Begrijp Nederlands | Taal | werkwoorden | Z
Tegenwoordige tijd van zitten
ik zit
jij zit
hij zit
zij zit
het zit
wij zitten
jullie zitten
u zit
zij zitten
Voltooid Tegenwoordige tijd
ik heb gezeten
Verleden tijd van zitten
ik zat
jij zat
hij zat
zij zat
het zat
wij zaten
jullie zaten
u zat
zij zaten
Voltooid Verleden tijd
ik had gezeten