Begrijp Nederlands | H | Taal | werkwoorden
Tegenwoordige tijd van hebben
ik heb
jij hebt
hij heeft
zij heeft
het heeft
wij hebben
jullie hebben
u hebt
zij hebben
Voltooid Tegenwoordige tijd
ik heb gehad
Verleden tijd van hebben
ik had
jij had
hij had
zij had
het had
wij hadden
jullie hadden
u had
zij hadden
Voltooid Verleden tijd
ik had gehad