Begrijp Nederlands | F | Taal | werkwoorden
fietsen
Tegenwoordige tijd van fietsen
ik fiets
jij fietst
hij fietst
zij fietst
het fietst
wij fietsen
jullie fietsen
u fietst
zij fietsen
Voltooid Tegenwoordige tijd
ik heb gefietst
Verleden tijd van fietsen
ik fietste
jij fietste
hij fietste
zij fietste
het fietste
wij fietsten
jullie fietsten
u fietste
zij fietsten
Voltooid Verleden tijd
ik had gefietst